-
1 groß
groß1〈bijvoeglijk naamwoord; größer, (am) größt(en)〉♦voorbeelden:das ist ganz große Mode • dat is de grote mode〈 figuurlijk〉 die Großen der Welt • de grote heren, de grote lui, de groten der aardeunsere Große • onze grootste dochter, oudsteunser Großer, Größter • onze oudste (zoon, jongen)〈 informeel〉 das war ganz groß! • dat was geweldig, fantastisch!im Rechnen ist er groß • wat rekenen betreft is hij een hele pietim Großen betrachtet, gesehen • over het algemeen beschouwd, globaal genomenim Großen (und) Ganzen • over het geheel genomen, in het algemeenim Großen einkaufen • in het groot inkopenim Großen handeln • in het groot handelen, (een) groothandel drijven〈 figuurlijk〉 groß und breit • lang en breed, uitvoerig————————groß2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 eine groß angelegte Aktion • een groots opgezette, grootscheepse actiejemanden groß anblicken, ansehen • iemand met grote ogen aankijkenwas ist da groß zu sagen? • wat moet je daar nou op zeggen?was ist das schon groß? • wat is daar nou aan? -
2 im Großen einkaufen
im Großen einkaufen -
3 Großeinkauf
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский